Imposter syndrome

Het imposter syndrome werd voor het eerst aan het licht gebracht eind jaren 1970 door psychologen Pauline Clance en Suzanne Imes. Ik hoorde de term tijdens een opleiding in kader van een leadershift project op het werk. De opleidster stelde de vraag: “Wie heeft er regelmatig schrik om door de mand te vallen?”. Eerlijk gezegd was ik opgelucht dat ik niet als enige mijn hand weifelend omhoog stak.

Hoe sterk ik ook gegroeid ben in mijn persoonlijke als in mijn professionele leven, het stemmetje in mijn hoofd dat zich afvraagt wanneer iedereen eindelijk gaat merken dat ik eigenlijk niet weet waarmee ik bezig ben, blijft aanwezig. En dat komt doordat de verzameling van persoonlijkheidskenmerken die aan de basis liggen van het oplichterssyndroom. Waarmee ik ook “gezegend” ben. Ervoor zorgen dat ik mijn successen niet toeken aan mijn kunde en capaciteiten, maar eerder aan toeval, geluk en/of externe omstandigheden.

Je leest het ook in mijn blog “Scenario’s in je hoofd“. Waar ik vertel over mijn groei naar leidinggevende en alsnog de basis van deze groei toe-eigen aan de mensen die me deuren deden openen in plaats van aan het harde werk dat ik de afgelopen jaren heb verricht.

Kenmerken die kunnen aanwijzen dat iemand last heeft van het “oplichterssyndroom”:

  • denken dat je anderen een onrealistisch beeld van jezelf voorspiegelt;
  • angst hebben om “ontmaskerd” te worden;
  • je eigen competenties niet herkennen en bang zijn dat mensen merken dat je onvoldoende competent bent;
  • luisteren naar een strenge criticus in je hoofd;
  • successen buiten jezelf leggen, en ze toeschrijven aan externe factoren (geluk, toeval, …);
  • perfectionistisch zijn;
  • hard werken (vaak harder dan nodig).

Gelukkig kun je hier aan werken. Ik heb dit ook gedaan, en tot eind 2020 had ik er minder last van. Mijn zelfvertrouwen was enorm gegroeid, ik besefte regelmatiger dat mijn successen echt mijn successen waren.

De afgelopen maanden steekt het stemmetje steeds vaker de kop op. Ik ben in januari aan een nieuw avontuur begonnen door leidinggevende te worden van een ander team. Het besef dat ik ze technisch niet zo goed kan ondersteunen dan mijn vorige team zorgt ervoor dat ik op een andere manier moet leidinggeven. En dat lukt wel, alleen heb ik opnieuw moeite om het aan mijn eigen capaciteiten toe te kennen. Er is dus nog werk aan de winkel.

En over perfectionisme gesproken. Wat had ik het moeilijk om deze blogpost goed te krijgen, ondanks de voorbereidingen en het opzoekingswerk dat er aan vooraf gegaan is. Ik kreeg hem gelijk niet in de vorm gegoten dat ik wou. Hij is nog steeds niet perfect, maar toch besloten te posten.

Keep on smiling!

Van wie is deze stoel?

In het eerste leerjaar zat ik bij Juf M. Juf M. had een tweeling, de tweeling zat bij mij in de klas. Later, ik denk tegen het derde leerjaar, is één van beide naar een andere school gegaan. Bijzonder onderwijs denk ik. Toen noemde dat anders. We spreken over de jaren 1980-’90 he.

Natuurlijk niet bij iedereen, maar vooral bij degene die ze ja, minder graag had? Na een tijd gaf ze het op.

Een herinnering aan het eerste leerjaar dat soms de kop op steekt, is de dag dat we in groepjes oefeningen aan het maken waren, en daarvoor van bank moesten wisselen om met andere samen te werken. Op een moment hing er een geur in de klas, alsof iemand een scheetje had gelaten. De juf begon aan onze poepjes te ruiken om te weten te komen wie het was. Natuurlijk niet bij iedereen, maar vooral bij degene die ze ja, minder graag had? Na een tijd gaf ze het op.

Tijd voor een nieuwe wissel. Ik moest bij een ander groepje gaan zitten en één van de tweeling moest op mijn stoeltje gaan zitten. Ze ging naar haar mama, ja ik zeg naar haar mama en niet naar de juf. En kloeg dat mijn stoeltje warm was. Juf M. voelde aan het stoeltje, rook er zelf aan en besloot dat ik mijn eigen stoeltje maar moest blijven gebruiken. En gaf haar dochter haar eigen stoel. Er was helemaal niks mis met mijn stoel. Gewoon warm van op te zitten. Wat helemaal logisch is.

Kinderen, meisjes, kunnen echt verschrikkelijk zijn tegenover mekaar.

In het vijfde leerjaar was ik intussen “beste vriendinnetje” geworden met één van de meisjes die al sinds het eerste leerjaar in mijn klas zat. Ik zette beste vriendinnetje tussen haakjes, want ze was niet altijd mijn vriendin ook op het moment dat we al beste vriendinnetje waren. Kinderen, meisjes, kunnen echt verschrikkelijk zijn tegenover mekaar.

Maar dus, ergens in het vijfde leerjaar, waren we samen op de speelplaats aan het babbelen, en dat incident in het eerste leerjaar kwam in ons gesprek naar boven. Ik kreeg te horen dat iemand anders dan ik schuldig was aan het geurtje dat in de klas hing. Dat wist ik ook wel toen. Er was werkelijk iemand die in zijn broek had gedaan, natuurlijk net één van de kindjes dat Juf M. wel leuk vond en waarbij dus niet aan het poepje werd geroken. Het gevoel van onrechtvaardigheid dat ik als zesjarige al had moeten meemaken, maakte ik opnieuw mee.

Het feit dat Juf M. ook directeur was van het kleine Brusselse schooltje hielp niet.

Juf M. was niet objectief als het op haar dochters aan kwam, zeker niet als het over die ene van de tweeling ging. En ze was zeker ook niet objectief als het over de leerlingen op school ging, mocht één van de dochters je niet dan mocht zij jou ook niet en dat was je hele schoolcarrière voelbaar en duidelijk.

De keren dat ik onterecht ben aangesproken op dingen, op zaken waar ik eigenlijk persoonlijk niets aan kon doen zijn ontelbaar. Ook kleinigheden zoals “uw nagels zijn niet kort genoeg geknipt” of “er zit nog wat zwart onder uw nagels” (ja, we hebben net in de zandbak gespeeld en de handen van uw dochter zijn vuiler dan de mijne; riep ik in mijn hoofd). Het feit dat Juf M. ook directeur was van het kleine Brusselse schooltje hielp niet.